Cello is een afkorting van violoncello, Italiaans voor 'kleine basviool'. De cello stamt uit de 16e eeuw en hoort tot de vioolfamilie en was zuiver bedoeld als een begeleidend basinstrument. In de 18e eeuw werd de cello steeds populairder. Vanaf die tijd werd er heel veel voor de cello geschreven. De cellotechniek maakte een enorme ontwikkeling door. Belangrijk voor die ontwikkeling waren bijvoorbeeld Michel Corrette, Jean Louis Duport, Bernard Romberg en David Popper. Cellisten spelen nu nog steeds stukken en etudes van deze componisten. In de begintijd werd de cello meestal staande bespeeld. Hij stond dan op de grond of op een voetenbankje, of hing aan de hals van de speler met een koord en een haak in het achterblad. Zo kon je er natuurlijk niet erg virtuoos op spelen. Maar dat was ook niet nodig, omdat de cello een begeleidingsinstrument was. Later bespeelden musici de cello zittend, zodat de speler meer bewegingsvrijheid had. De cello werd tussen de knieën geklemd of rustte op een voetenbankje of de voet van de speler. Soms had hij een korte pin. Barokmusici bespelen ook nu nog hun cello tussen de knieën geklemd. Vanaf de 19e eeuw begon de lange pin meer in zwang te komen (hoewel er ook nog genoeg tegenstanders waren). Het verhaal wil dat dankzij de 19e eeuwse cellist François Servais de pin populair werd: Servais was zo dik, dat hij zijn cello niet meer tussen zijn benen kon klemmen. Tot in de 20e eeuw speelden cellisten met (schapen)darmsnaren. Tegenwoordig zijn snaren meestal gemaakt van kunststof omwikkeld met metaal. Darmsnaren worden nog wel gebruikt, bijvoorbeeld door Barokmusici.